Nederland in veranderingAls antwoord op de toenemende organisatiegraad en weerbaarheid van de werkers in de rijke wereld is in Nederland vanaf het midden van de jaren zeventig een economische herstructurering in gang gezet die in de tweede helft van de jaren tachtig resulteert in een record aantal werklozen. Tengevolge van sluitingen, verplaatsingen van delen van de industrie en rationalisaties verviervoudigde de werkloosheid van 50.000 in 1970 tot 200.000 in 1980. In 1984 lag dat aantal al op 847.000, ofwel 16% van de toenmalige beroepsbevolking. Tot 1992 daalt dat percentage ligt, om de volgende jaren opnieuw te stijgen. Pas vanaf het midden van de jaren negentig, als de vakbeweging geheel lijkt te zijn gepacificeerd, neemt het aantal werklozen jaarlijks met zo'n 100.000 af. In dezelfde periode groeide de potentiële beroepsbevolking van 8,09 naar 10,52 mln. Het allochtone (in het buitenland geboren of met een niet-Nederlandse nationaliteit) deel daarvan nam toe van 3,4% in '79 tot 10,7% in '96. In 1970 was 58% van de potentiële beroepsbevolking van 8,09 miljoen mensen daadwerkelijk actief. In '99 was 66 % van de 10,6 miljoen actief. Die actieve beroepsbevolking vergrijst. Vooral door de verlate toetreding van jongeren tengevolge van de langere duur van hun opleiding. De verhoogde participatie van (vooral getrouwde) vrouwen is het meest pregnant. [1] Vijfentwintig jaar geleden werkte nog maar 1 op de 5 vrouwen. Nu werkt meer dan de helft. Het aandeel van vrouwen in de actieve beroepsbevolking steeg van 25% naar 40%. Niet alleen de actieve beroepsbevolking groeit. Ook het aantal banen neemt toe. Tussen '94 en '99 met zo'n 900.000 stuks. [2] Het totale aantal gewerkte arbeidsuren in een jaar blijft echter ongeveer gelijk en wordt dus over anderhalf miljoen méér mensen verdeeld. Naast de algehele arbeidstijdverkorting (van 40 naar 38 en 36 uur) en een toename van het aantal vakantiedagen is die ogenschijnlijke paradox slechts te verklaren uit de toename van het aandeel van de deeltijdbanen en flexibele contracten. Tussen 1970 en 1996 is het aandeel van de deeltijdbanen verdubbeld op het totaal naar 30%. In absolute cijfers is het aantal deeltijdwerkers toegenomen van 600.000 naar 1,8 mln. En ruim ¾ (77%) van het deeltijdwerk wordt bezet door vrouwen. Toch blijven vaste aanstellingen, ook in deeltijdwerk, een dominant verschijnsel. Het aandeel van flexibele arbeidsovereenkomsten ligt echter al op 12%. De helft daarvan wordt door vrouwen vervuld, waarmee zij als categorie dus een dubbel zo grote kans lopen dan mannen om in een flexibele arbeidsovereenkomst verzeild te raken. Voor jongeren is die kans overigens nog weer twee maal groter dan die van vrouwen. Op het gebied van deeltijdwerk en flexibele contracten loopt Nederland voorop. De voornoemde »banenexplosie«, waarvoor veel politici zich graag op de borst slaan, is geheel en al aan de langdurig werklozen voorbij gegaan. Het overgrote deel van de nieuwe en overwegend laag betaalde functies wordt door (herintredende en getrouwde) vrouwen bezet. De werkloosheid onder migranten daalt ook, maar beduidend minder snel dan die onder autochtonen. |
[1] Die toename wordt dikwijls toegeschreven aan de emancipatie van vrouwen, hun individuele wens tot economische zelfstandigheid en maatschappelijke participatie. Dit ten koste van de aandacht voor het motief van de financieel economisch noodzaak om het gezinsinkomen op peil te houden. [2]Geschat wordt dat hiervan ca. 160.000 banen (mede) door loonkostensubsidies zijn gecreëerd. Het bereik van dit soort regelingen, die tot wel 75 duizend gulden per baan kosten, is ongeveer 10% van de langdurig werklozen. Hoewel in sommige regelingen een inkomen tot 130% van het minimumloon mogelijk is, werkt het leeuwendeel 'met behoud van uitkering' omdat, door het deeltijdkarakter van de banen, een inkomen op of rond het sociaal minimum overblijft. |
In dezelfde periode is ook economische structuur drastisch omgegooid. Mede tengevolge van de verplaatsing van productievestigingen en de trend van uitbesteding en toelevering, verschoof de werkgelegenheid ten gunste van de dienstensector. Daarin is nu ruim 70% van beroepsbevolking actief. De traditionele sectoren als de landbouw, de industrie en de bouw kelderden in hun aandeel respectievelijk van 6,7% naar 4,6%; van 28% naar 17%; van 11% naar 7%. Binnen de dienstensector groeiden vooral de hoger geschoolde functies van (vak)specialisten als leerkrachten, artsen, informatici, architecten en ingenieurs, etc. werkzaam bij bedrijven die niet meer aan één specifieke sector zijn opgehangen. De kwaliteit van de arbeid in lawaai, vuil, stank, gevaarlijk, zwaar, heeft de trend van de toegenomen scholing en de geleidelijke stijging van het functieniveau niet gevolgd. Eerder is sprake van een toegenomen werktempo en een stijgende werkdruk op alle niveaus. Elke minuut verdwijnen 4 werknemers versleten of met een burn-out in de WAO. Tegelijk is de nominale koopkracht van de modale werknemer nauwelijks toegenomen. In de zeventiger jaren bevochten de werkers een koopkrachtgroei van ca. 16%. Maar al ver vóór de »uitvinding« van het zogenaamde poldermodel in het akkoord van Wassenaar, in 1982, daalde de reële koopkracht door de geldontwaarding. [3] Tussen '79 en '84 met maar liefst 12%(!), om tot 1996 weer geleidelijk aan op het niveau van 1979 (!) terug te komen.
|
[3] Het Nederlandse »poldermodel« geniet in Europa onder beleidsmakers een toenemende populariteit. Op voorgaande Assemblees van de Euromarsen is door de Nederlandse delegatie al eens gepoogd om de kern van dit model te schetsen. In de kern is het de (politieke) overeenstemming tussen ondernemers en de vertegenwoordigers van de vakbeweging tot loonmatiging ten behoeve van herstel van rendementen en de winsten van de ondernemingen.
|